![]() |
Gerrit
Breeuwsma MAKKELIJK
IS OOK MOEILIJK Portretten
op het tweede gezicht Lezing voor de opening van Le Bois d=Amis,
AZG 2001
|
||
klik hier om te downloaden als pdf file | |||
Na
alle moeite en inspanningen die de schilder zich heeft getroost om
zijn werk te realiseren, lijkt het een wel erg gemakkelijke opdracht
om naar aanleiding daarvan een paar samenhangende opmerkingen te maken.
Net als bij het spreken over goede wijn, het analyseren van een
voetbalwedstrijd en het bezingen van de liefde, kunnen we voor het
spreken over kunst over een behoorlijk arsenaal aan cliché=s
beschikken, zodat het niet moeilijk kan zijn iets in elkaar te draaien.
Een paar opmerkingen over de penseelvoering (is die grof of juist fijn),
iets over de techniek (olie op ongeschaaft vurenhout, olie op linnen),
iets over de inspiratie van de kunstenaar (hij is gefascineerd door
het menselijk portret), de relatie met de schilderkunst in breder
perspectief (zijn belangstelling voor de klassieke schilderkunst is
evident en komt onder meer tot uitdrukking in zijn geliefde
stijlfiguur: het citaat), dit alles bijeengehouden door een anekdote (ik
weet nog goed, het was 1985 dat de kunstenaar mij bij hem thuis
uitnodigde en me de opdracht gaf zijn goten en dakkapellen te verven.
Hij had zelf last van hoogtevrees en inmiddels wel gemerkt dat ik een
hang naar het hogere had....), enzovoort, enzovoort. Voor je het weet
zijn er tien minuten volgepraat, waarna iedereen zich de slaap uit de
ogen kan wrijven, mag overgaan tot de orde van de dag, de hapjes en de
drankjes aan het buffet, en, wie weet, nog even een blik op
tentoongestelde werken werpt. Tegelijkertijd
is er niets moeilijker dan spreken over een schilderij, dan praten
over kunst. Verstandige mensen zien er dan ook vanaf. Wie
heeft zich nooit verbaasd over of zelfs geërgerd aan de holle frases
waarmee een kunstwerk door de officiële kunstkritiek te lijf wordt
gaan, met een verbale stroperigheid die, als zaaddodende pasta, iedere
vorm van verbeelding in de kiem smoort. Gerrit
Komrij heeft een aantal jaren geleden al eens de vloer aangeveegd met
al die zelfbenoemde kunstpauzen, die onze smaak dicteren dan wel
vervuilen met hun onbegrijpelijke taal en vooral moderne kunst is daar
vaak het slachtoffer van. Maar
het is geen modern probleem. Charles Baudelaire (1990/1846), de Franse
dichter en schrijver die heel wat kunstkritieken heeft geschreven,
vroeg zich honderdvijftig jaar geleden al af: >Wat heeft kritiek voor zin?=. In
feite kwam zijn antwoord er op neer dat goede kritiek zelf een zekere
kunstzinnige betekenis moest hebben: >Zodoende kan de beste kritiek van een schilderij een
sonnet of een elegie zijn= (p. 11), schreef hij. Maar omdat die vorm eigenlijk
thuishoort in een dichtbundel, meende hij dat de minimale eis die we
aan kritiek mogen stellen, luidt dat ze partijdig moet zijn,
gepassioneerd, uitgaande van een exclusieve visie, maar dan wel een
die de meeste perspectieven biedt. Praten
over kunst is dus zowel makkelijk als moeilijk en het is dan ook met
de grootst mogelijke terughoudendheid dat ik hier een paar opmerkingen
wil toevoegen aan het werk van Paul van Geert, in het bijzonder over
de betekenis van portretkunst en vanuit het perspectief dat makkelijk
ook moeilijk is. Maar eerst even een beetje geschiedenis. Lijken en zijn Het
verhaal wil dat de Amerikaanse, in Parijs woonachtige schrijfster en
dichteres Gertrude Stein in de winter van 1905/6 zo=n negentig keer voor Picasso heeft geposeerd voor het
portret dat hij van haar wilde maken. Picasso had al enige tijd niet
meer naar model geschilderd en ondervond nu de nodige problemen om het
portret goed voor elkaar te krijgen. Dat moet Picasso nogal
gefrustreerd hebben, want ergens laat in de lente zegt hij tegen de
schrijfster: >als
ik naar je kijk, zie ik je niet meer=. Hij heeft het portret uitgewist en vertrok naar Spanje.
In de herfst schilderde hij een nieuw, maskerachtig portret, van
Stein, maar zonder zijn model in die tijd nog te zien. Toen mensen hem
vertelden dat Gertrude Stein niet leek op het portret dat hij van haar
had gemaakt, antwoordde Picasso: >dat komt wel=. Het
zegt iets over de zelfverzekerdheid van Picasso als kunstenaar,
overtuigd als hij was van de kracht van zijn schilderkunst. Hij heeft
ook gelijk gekregen, want inmiddels wordt het portret in artikelen en
biografische boeken over Gertrude Stein gebruikt alsof het de meest
getrouwe afbeelding van haar geeft. Stein zelf was er ook tevreden
over en schrijft in 1938: >voor
mij, ben ik het, en het is de enige reproduktie van mij dat ik altijd
ben, voor mij=.
Als u dat in de gauwigheid niet helemaal volgt, moet u zich geen
zorgen maken want Stein stond zich er op voor te schrijven op een
manier die door veel mensen niet werd begrepen. Ze noemde dat,
verwijzend naar Picasso, een kubistische manier van schrijven, iets
waar Picasso trouwens niet zoveel mee ophad. Schilderen gaat over
lijnen en kleuren, en daar kun je patronen mee maken, zo stelde hij,
maar als je woorden niet gebruikt overeenkomstig hun betekenis, zijn
het geen woorden meer (Rodenbeck, 1995). Dat
Picasso=
schilderijen meestentijds niet lijkten, is iets waar hij zich niet
druk over heeft gemaakt. Picasso=s schilderen werd steeds minder realistisch. In 1909
schildert hij zijn eerste kubistische werk en daarmee kwam het accent
sterk te liggen op kleuren, lijnen en patronen. Een getrouwe,
realistische weergave van de afgebeelde werkelijkheid streefde hij
daarin niet na (al heeft hij verwijzingen naar het realisme nooit
helemaal losgelaten). Van
zijn hele oeuvre zou je kunnen zeggen dat het >niet
lijkt=.
Picasso=s
paarden zijn niet geschikt voor de draf- en rensport, Picasso=s
badende vrouwen zou je niet graag in je echtelijk bed tegenkomen en
ook Picasso=s
portretten willen maar niet lijken. De ogen staan verkeerd in het
hoofd, de mond is verwrongen, de kleuren zijn te bont en allesbehalve
realistisch: de trekken zijn te hoekig en te schematisch om een
herkenbare indruk achter te laten. Moeilijk
en makkelijk zijn in de moderne kunst ook problematische begrippen.
Het feit dat de modernisten zich steeds meer afzetten tegen het
realisme is een van de reden waarom veel mensen moderne kunst moeilijk
vinden: waar gaat het over, wat beeld het uit, wat moeten we er mee?
Het is overduidelijk dat de kunstenaar schaars is in het leveren van
antwoorden op deze vragen en de verwarring bij de toeschouwer is dan
ook niet verwonderlijk. Tegelijkertijd zijn veel mensen er van
overtuigd dat moderne - en ik bedoel nu abstracte -
kunst gemakkelijk is. Een kind kan het, en om het helemaal
ingewikkeld te maken hebben kunstenaars als Picasso dat zelf ook
beweerd om er even paradoxaal weer aan toe te voegen dat zij de
grootste moeite moesten doen om als een kind te kunnen schilderen. Ook
op een andere manier is moderne, abstracte kunst de meest
ondubbelzinnige, eenvoudige kunst. Ze gaat over dat wat ze is,
namelijk schilderkunst. Ze gaat over vormen, patronen, lijnen, kleuren,
indrukken, expressie, materiaal. Maar mag een portret nog wel een
portret heten als het niet lijkt? Als het niet meer is dan lijnen,
kleuren, patronen, maar geen herkenbaar beeld oplevert? Hoever mogen
we afwijken van de werkelijkheid om van portretkunst te kunnen spreken? Paul
van Geert maakt het ons op het eerste gezicht gemakkelijk: zijn
schilderijen beelden herkenbare personen uit, die echt bestaan, of
tenminste denken dat ze dat doen. Voorzover een vernissage ook een
gezelschapsspel is, en veel van de afgebeelden vandaag aanwezig zijn,
zal het niemand zwaar vallen om de juiste personen bij de juiste
portretten te plaatsen. Als de portretten iets lijken te zijn, dan is
het realistisch. Tegelijkertijd maakt hij het ons ook moeilijk, want
wie lijkt nu eigenlijk op wie: het portret op de afgebeelde of is het
eigenlijk andersom? En lijken ze eigenlijk wel? Ik kom straks op deze
vragen terug. Eerst nog even een paar woorden over het portret. Het portret Het
portret speelt een belangrijke rol in de kunstgeschiedenis en past in
de humanistische traditie zoals die sinds de Renaissance toonaangevend
is geweest. Volgens John Ruskin, een van de grote kunstcritici uit de
negentiende eeuw, zijn >de
beste schilderijen die bestaan van grote scholen, allemaal portretten=
(gecit. In Read,
p. 28). Een
goed portret zou men mogen definiëren als een getrouwe afbeelding van
het karakter van het individu. Daarbij gaat het om de uitdrukking van
een psychologisch oordeel over de afgebeelde en niet een zedelijk -
normatief - oordeel, zoals dat in de premoderne kunst van voor de
Renaissance vaak maatgevend was (Read, 1961). Sommige onderzoekers
menen zelfs dat portretteren belangrijke overeenkomsten heeft met
kwalitatieve onderzoeksmethoden die in bijvoorbeeld de ethnografie,
case-studies en narratieve wetenschappen gemeengoed zijn
(Lawrence-Lightfoot en Hoffmann Davis, 1997). In
het verre verleden wilden de afgebeelden, meestal personen met het
nodige maatschappelijke aanzien, zo voordelig mogelijk afgebeeld
worden en het liefst zo dat de attributen van hun aanzien duidelijk
zichtbaar waren. Zoals een kind het liefst met zijn favoriete
speelgoed op de foto wil, zo wilde de machthebber afgebeeld op zijn
troon, de krijgsheer met zijn zwaard, de rijke met zijn geld, Ali Baba
met zijn veertig rovers. Sinds
de Renaissance zien we dat die attributen minder belangrijk worden,
ook al hebben met name de afgebeelden, die ten slotte meestentijds ook
opdrachtgever waren, zich nog even verzet. Denk aan de Nachtwacht, dat
aanvankelijk door de afgebeelden een rommeltje werd gevonden, waarbij
ze druk maakten dat de belangrijkheid van de verschillende personen
niet tot uitdrukking kwam in hun positie. Rembrandt was echter niet
uit op een sociale staalkaart, maar wilde mensen in hun doen en laten
afbeelden. De
kunstenaar is in dergelijke gevallen een psycholoog die verf gebruikt,
zo schrijft Read (1961), en in de beste gevallen van de portretkunst
overschrijdt de schilder de begrenzingen van het individuele karakter
en drukt er een bepaalde universele waarde in uit. De
fotografie heeft ons idee van het realisme op scherp gesteld, maar
tegelijkertijd het realisme in de schilderkunst geproblematiseerd.
Hoewel aanvankelijk de portretkunst imiterend (wie heeft niet nog een
serie familiekiekjes van overgrootouders die nog echt poseren voor een
foto op een manier die onze botten niet meer zouden kunnen opbrengen),
was de kunstfotograaf er meer en meer op uit om het leven in zijn
meest dynamische momenten te pakken te krijgen. Geposeerde foto=s
zijn daarin, tenzij ze als stijlfiguur, dus met een knipoog, worden
gebruikt eigenlijk het toonbeeld van onkunstzinnig. Voor
de schilderkunst is de fotografie echter problematisch. De fotograaf
kan in seconden bereiken waar een realistisch schilder dagen over doet
en dan nog heeft hij een model nodig, of moet met schetsen werken, en
al die omslachtigheden versterken de ervaring van de afstand die er
tussen hem en de geportretteerde bestaat. Voor veel kunstenaars is dat
dan ook de reden geweest om het realisme los te laten, of door meer
schematisch te gaan werken of door volledig abstract te werken. Voor
wie desondanks realistisch bleef schilderen was dat alleen mogelijk
door impliciet of expliciet in zijn schilderkunst rekenschap te geven
van de fotografie. Deels door de manier waarop de afgebeelde wordt
geschilderd (beroemd is in dit verband de >ontdekking= van de galop van het paard), maar ook omdat de fotografie,
hetzij als techniek, hetzij als hulpmiddel in de schilderkunst is
doorgedrongen. Al zou het maar zijn omdat de kunstenaar nu niet meer
afhankelijk is van zijn model en kan werken naar foto=s.
Daarbij
wordt echter onmiddellijk duidelijk dat de schilder weer iets kan wat
de fotograaf niet of veel minder gemakkelijk kan realiseren. Bij de
fotograaf is in principe elke foto een getrouwe weergave van de
afgebeelde. Die getrouwheid kan echter iets van psychologische
herkenning in de weg staan. Hoe vaak vinden we foto=s
van onszelf mooi? Wie meent niet dat hij altijd lelijk op een foto
staat? Op
zich is het merkwaardig dat we zo=n moeite hebben met ons eigen gezicht, of ons lichaam,
onze houding, maar dan realiseren we ons onvoldoende dat we eigenlijk
maar een heel beperkt beeld hebben van onszelf. We kijken natuurlijk
vaak in de spiegel, maar hebben dan directe controle over onze
uitdrukkingen: wat we zien is wat we doen. Kijken is namelijk ook een
handeling, een bezigheid en in het kijken naar onszelf als kijkende
persoon, vallen we met onszelf samen. Wanneer we onverwacht
gefotografeerd worden, ontbreekt het ons aan die controle. Wat dat
betreft is ons gezicht ons net zo vreemd als onze stem, wanneer we die
voor het eerste keer over een geluidsdrager - een band of tape - horen. De
kunstenaar die gebruik maakt van foto=s van zijn geportretteerde, doet dat nooit op grond van
één foto. Hij heeft de persoon vaak meerdere keren gezien of kent
hem goed, hij beschikt over meerder foto=s. Het portret dat daaruit voortkomt wordt realistisch
gevonden waar het de verschillende facetten van het gezicht, zoals dat
op verschillende foto=s tot uitdrukking komt, weet samen te voegen tot een
geheel. Paul
van Geert werkt naar foto=s, maar wie denkt dat hij foto=s
naschildert, is naïef. Veeleer is het zo dat de beste van zijn
schilderijen een geslaagde samenvoeging zijn van de meest
karakteristieke facetten van iemands gezicht, uitdrukking geven van
wat hij van hem of haar weet en niet zelden zullen meerdere
gezichtspunten verenigd worden in één portret. Zo leidt de weg van
de fotografie weer naar de >psychologie met de verf=.
|
Het realisme De
ontwikkeling van de portretkunst kan moeilijk los worden gezien van
het realisme. Dat wil zeggen, het realisme werd sinds de Renaissance
meer en meer het middel om het karakter van de afgebeelde persoon (of
personen) te vangen. Als niet langer de attributen van een personage,
maar zijn persoonlijkheid het schilderij moeten dragen, dan vraagt dat
een andere benadering van de schilder. Steeds
vaker werden trouwens ook de strakke regels van het portret losgelaten.
Schaduw begint een rol te spelen. Dat is een van de wonderen van het
realisme: dat we soms een beter beeld van iemand krijgen door wat er
wordt weg gelaten. Ook beweging begint een rol te spelen. Voor de
moderne toeschouwer is de suggestie van dynamiek een belangrijke
factor, die bijdraagt aan de realistische kracht van een schilderij (terwijl
beweging schildertechnisch vaak weer vraagt om weglaten). De
Renaissanceportretten doen voor de moderne beoordelaar vaak stijf en
onwerkelijk aan, hoewel ze heel precies zijn in de uitvoering. Een
flink deel van de schilderijen die u hier kunt gaan bekijken, kennen
ook iets van een beweging, soms door de letterlijke uitbeelding
daarvan in een dans of activiteit, maar vaker in een gebaar, een
blikrichting of in een houding die alleen maar een momentopname
suggereert. Het
klassieke portret van een persoon die ons recht of wat schuins
aankijkt, of en profiel is afgebeeld, doet ons gekunsteld aan en
alleen al om die reden niet realistisch. In moderne ogen is het meer
iets voor een pasfoto, ideaal voor de herkenning, maar minder geschikt
om de persoon >ten
voeten uit=
af te beelden. De geportretteerde Waar
blijft bij dit alles de afgebeelde persoon? Het al genoemde citaat van
John Ruskin, dat >de
beste schilderijen... portretten zijn=, heeft nog een staartje want het citaat gaat verder...[portretten]
>dikwijls van zeer eenvoudige en op geen enkele manier
edele personen=. Dat kunnen de geportretteerden maar vast in hun zak
steken. Van een ander kun je je het nog wel voorstellen, maar om zelf
tot de categorie van >zeer eenvoudigen en op geen enkele manier edele personen=
te moeten behoren, is minder aangenaam. Maar het is wel begrijpelijk
waarom portretschilders liever gewone mensen schilderden dan
hoogwaardigheidsbekleders en andere supersterren. Op
het eerste gezicht speelt de geportretteerde een belangrijke rol en
willen we van een portret van persoon A of B kunnen spreken, moet er
iets zijn dat dwingend genoeg is om naar de geportretteerde te
verwijzen. Maar de oorsprong van die dwingendheid ligt in belangrijke
mate bij de schilder. De rol van de geportretteerde is misschien niet
verwaarloosbaar, hij is tenslotte de aanleiding voor en het onderwerp
van het portret, maar wel schrikbarend klein. De
eerste reactie van de geportretteerde is natuurlijk die van primaire
herkenning (of het gebrek er aan), niet zelden vermengd met enige
tevredenheid dat het toch maar mooi jouw kop is die daar staat
geschilderd. Van een foto liggen wij niet wakker, van video worden we
niet meer warm of koud, maar een schilderij is andere koek. Het
ambachtelijke element speelt hier een grote rol en daar lopen
makkelijk en moeilijk ook weer door elkaar: makkelijk, want we
herkennen onszelf meteen en denken aanvankelijk dat daar de kous mee
af is, maar moeilijk omdat het allemaal begonnen is met een leeg doek,
een blanco paneel, een paar vurenhouten planken, een paar kwasten en
verf. Een even omslachtige als merkwaardige manier om van dit
materiaal weer een mens te maken. Schildertechnisch
gezien was je er eerst niet. Zoveel uren, dagen of weken later sta je
daar in vol ornaat op het paneel of de kastdeur en even proef je iets
van de voldoening die de Schepper moet hebben gehad na een week hard
werken. Je kunt zien dat het goed is. Maar
is het wel echt jouw kop die daar afgebeeld staat? En lijkt het
portret op jou of lijk jij op het portret? Goed beschouwd is het niet
een gemakkelijk te beantwoorden vraag. Eerst was jij er en pas later
het portret, maar chronologie in tijd zegt hier niet veel. Het
schilderij ziet er uit alsof het een moment in de tijd representeert,
maar door zijn robuustheid, door zijn vermogen dat moment stil te
zetten, wordt het ook een soort norm voor het gezicht waarnaar het
verwijst. En voor de geportretteerde wordt het bijna een opdracht om
toch vooral te lijken op het portret dat van hem gemaakt is. De
eenvoud van de titels van de schilderijen, namelijk de namen van de
geportretteerden, is al evenzeer misleidend. Het is nogal
confronterend om plotseling je naam tegen te komen onder een
schilderij: moeder met kind, of man met pijp en vrouw (of desnoods
schipper naast God) had ook gekund en de afgebeelde nog wat ruimte had
gelaten zich van het portret te distantiëren. Zelfs een gevangen
genomen crimineel krijgt de anonimiteit van een nummer. Zonder
dramatisch te willen doen, de vereenzelviging van de geportretteerde
met zijn portret schept verplichtingen: wie van de afgebeelden heeft
niet even zijn hart vastgehouden op het moment dat hem of haar werd
verteld dat er een portret van hem in de maak was. En misschien houden
sommigen van ons er wel rekening mee dat ze met de schilder in de
buurt er toch verstandig aan doen op hun houding te letten, niet al te
dom te kijken en in de gaten te houden of er niet ergens onopvallend
een klein vrouwtje door de kamer struint met een fotocamera? Zijn
het de vrienden van Paul van Geert die hier afgebeeld staan of zijn
het de vrienden zoals hij ze ziet, misschien wel wil zien, zoals hij
ze het liefst ziet of hoe hij ze even hun plaats wijst: verbeeld je
niets, zo zie jij er uit, als ik het wil. Lijken en zijn (reprise) Een
portret is, paradoxaal genoeg, als het een goed portret is, altijd
iets meer de afgebeelde dan de afgebeelde zelf. Dat maakt een op het
eerste gezicht gemakkelijk te begrijpen genre tot een moeilijk genre.
Niet alleen omdat technisch moeilijk is om dat voor elkaar te krijgen
(en ik bedoel nu niet het vervaardigen van een portret dat lijkt, want
iedere tekenaar op Mont Martre kan in een paar minuten zo=n
portret tekenen, maar wat bij die portretten vaak in het oog springt
is naast de grote gelijkenis de ongelofelijke saaiheid om niet te
zeggen doodsheid), maar ook omdat de relatie met de afgebeelde onzeker
is. Over
Mozart wordt bijvoorbeeld altijd geschreven dat het zo jammer is dat
we geen betrouwbaar portret van hem hebben (Hildesheimer, 1977). Er
zijn wel een paar portretschilderijen, maar die laten allemaal een
verschillende Mozart zien. Dat wordt meestal toegeschreven aan het
gebrekkige talent van zijn schilders, maar wie weet: misschien is er
wel niet één Mozart, of misschien hebben zijn schilders allemaal wel
wat anders in Mozart gezien, zonder dat je op grond daarvan kunt
concluderen dat ze Mozart niet goed hebben geschilderd. Portretkunst
is zo misschien wel een moeilijke
- de moeilijkste? - omweg om zo dicht mogelijk bij de
geportretteerde te komen. Misschien is het goed daar even aan te
denken als u straks langs de schilderijen schuifelt en gemakshalve
concludeert dat de gelijkenis goed getroffen is. literatuur Baudelaire,
C. (1990) De Salon van 1846.
Amsterdam: Uitgeverij Voetnoot. Lawrence-Lightfoot,
S. & J. Hoffman-Davis (1997) The
art and science of portraiture. San Francisco: Jossey-Bass
Publishers Hildesheimer,
W. (1977) Mozart. Frankfurt am Main: Suhrkamp. Read,
H. (1961) Kunst zien en begrijpen.
Utrecht: Het Spectrum. Rodenbeck, J. (1995) Insistent presence in Picasso=s portrait of Gertrude Stein. Columbia University. |