Dit liedje is ergens tussen 1969 en 1972 ontstaan. Het valt onmiddellijk op als een uiterst filosofisch en maatschappijbewust stukje muziek. De pier staat – geheel in de geest van de tijd waarin het lied is ontstaan – natuurlijk voor de arbeidersklasse, of iets in die buurt. De passage “van ik worden we wij” is in dit verband dan ook bedoeld als diepe gedachte. Er zit natuurlijk ook een stukje Boeddhistische reminiscentie in – gaat iets teloor hij zorgt ervoor dat het kan wederkeren – eveneens geheel in de geest van die tijd. Het liedje is niet zonder bloed, zweet en tranen op de plastieken geluidsdrager gekomen. Na een dag arrangeren en prutsen besloten Nathan en ik de hele track in de vuilbak te dumpen en het maar geheel unplugged op te nemen. Zet de bassen wat zachter, want de nylon snaren hebben nogal wat power ...
.
Ik ben maar ne pier en leef onder de grond
Mijn voor is lijk mijn achter mijnen bek gelijk mijn kont
Kameraad Invertebraat, zonder beenderen zonder graten
Ik leef onder de grond en graaf mijn gaten
Ik ben maar ne pier, in tweeën snijdt men mij
Maar ik regenereer en van ik worden we wij
Ne peer dat nuttig dier die maakt compost en plantenaarde
Zonder de pier geen hovenier, zonder de pier geen gaarde
Ne pier heeft geen plezier, hij werkt en wroet hem dood
Hij transformeert den afval en de rommel uit de goot
De pier die schijnt alleen maar goed om aan de vislijn ’t hangen
En vele vissen zijn er reeds met zijn dood lijf gevangen
Ik ben maar ne pier en ne pier dat is ne worm
De pier heeft geen schoon lijf en simpel is zijn vorm
De pier die leeft bescheiden, kent geen knechten en geen heren
Gaat iets teloor hij zorgt ervoor dat het kan wederkeren